Cantate no. 36 – Schwingt freudich euch empor

Eerste zondag van Advent

 

Cantate BWV 36 “Schwingt freudich euch empor”

J.S. Bach

 

inleiding

 

Cantate no. 36 – Schwingt freudich euch empor – wat vooraf ging.

 

Cantate 36 heeft een lange ontstaansgeschiedenis waarin Bach maar liefst vijf keer het origineel bewerkte om uiteindelijk bij de vorm uit te komen die vandaag in deze cantatedienst centraal staat. Bepaald niet ongebruikelijk voor Bach was het parodiëren op eigen werk. Haast altijd betrof dat wereldlijk werk dat Bach omwerkte tot b.v. een kerkcantate. Zelfs bij beroemde werken als de Hohe Messe en het Weinachtsoratorium paste Bach deze methode van ‘recycling’ toe.

 

Het concept van cantate 36 ontstond in Bachs Leipziger periode in 1725 en is de grondvorm van alle afgeleide cantates. Bach schreef het werk, bekend onder nummer BWV36c, ter gelegenheid van de verjaardag van een hoogleraar. Daarna volgt een bewerking met de titel ‘Steigt freudig in die Luft’ bekend als BWV36a en geschreven ter gelegenheid van de verjaardag van prinses Charlotte Friederike Wilhelmine (Anhalt-Köthen), op 30 november 1726. De tekst is van Picander (die we kennen als tekstdichter van de Matthäus Passion). Op de eerste Advent van datzelfde jaar klonk deze cantate als kerkelijk werk maar nog niet in de huidige vorm. Het werk was nog eendelig. Pas in 1731 werd het werk uitgevoerd zoals het ook vandaag zal kinken. Bach bewerkte nogmaals het oorspronkelijke werk in 1735 en gaf het de titel ‘Die Freude reget sich’ (BWV36B). Een felicitatie-cantate voor een lid van de Leipziger familie Rivinus. Waarschijnlijk voor Andreas Florens Rivinus bij zijn inwijding als rector. Deze man was peetvader van Bachs zoon Johann Christian.

Nog even terug naar de oervorm uit 1725. De titel is dezelfde maar de tekst uiteraard niet. Het openingskoor gaat als volgt:

 

Schwingt freudig euch empor und dringt bis an die Sternen,

Ihr Wünsche, bis euch Gott vor seinem Throne sieht!

Doch, halted ein! ein Herz darf sich nich weit entfernen,

Das Dankbarkeit und Plicht zu seinem Lehrer zieht.

 

Uit deze oervorm is naast de 1ste ook de 3e, 5e en 7e strofe overgenomen in BWV36. Bach voegde in de versie van 1726 enkel nog een slotkoraal toe gebaseerd op het laatste couplet van het lied ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’ van Philipp Nicolai (1599): ‘Komm, du schöne Freudenkrone, bleib nicht lange; deiner wart ich mit Verlangen’. Zo ontstond een duidelijke verwijzing naar Advent. Bach is waarschijnlijk niet tevreden geweest over deze versie want hij bracht vele wijzigingen aan om tot de versie van 1731 (de huidige) te komen. Openingskoor en aria’s bleven behouden maar met talrijke verbeteringen. Gebruikelijk was om recitatieven tussen koordelen en aria te plaatsen. Bach echter gebruikte in deze versie koraalbewerkingen. Zo herkennen we in strofe 2 het adventslied ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ van Martin Luther. Voorts werd het werk tweedelig. In deze dienst echter wordt de cantate zonder onderbreking gezongen. Het slotkoraal plaatst Bach nu aan het eind van het eerste deel en neemt daarvoor het 6e couplet van het lied van Philipp Nicolai. Het slotkoraal wordt dan gevormd door het laatste couplet van het Luther-lied.

 

In het openingskoor is nog duidelijk de wereldlijke herkomst te herkennen. De tekst is gerelateerd aan de lezing uit het Evangelie over Jezus’ intocht in Jeruzalem. De triolen symboliseren de aansporing om Hem tegemoet te gaan. Daarna volgt een koraalduet voor sopraan- en altstem. De melodie uit het oorspronkelijke lied is zowel in beide stemmen goed te herkennen alsook in de continuo begeleiding. Twee hobo’s begeleiden de zangstemmen.

 

De tenor-aria bezingt de Jezus’ intocht in Jeruzalem in een verbeelding die in Bachs tijd  gebruikelijk was namelijk als bruidegom van de ziel.  Hetzelfde beeld vinden we terug in het slotkoraal van het eerste deel waarin de bas-lijn op de tekst “jubilieret, triumphieret, dank dem Herren” het feestelijke karakter nog eens benadrukt. Het tweede deel begint met een bas-aria in een opgewekte sfeer. De herkomst uit de felicitatie-cantate is ook nu duidelijk hoorbaar en verwelkomt God  in het hart van christenen. Tevens heeft de tekst “Wilkommen, werter Schatz”  van deze aria een duidelijke relatie met de adventstijd. In contrast daarmee is de daarop volgende tenor-aria. De lied-melodie is onveranderd en bestaat uitsluitend uit lange noten. De begeleiding door twee hobo’s echter is juist levendig en beeldt de strijdt uit van Christus tegen en de overwinning op het zwakke in de mens. De daaropvolgende aria is voor sopraanstem en viool-solo. Op lieflijke toon wordt duidelijk gemaakt dat God geen onderscheidt maakt als het om mensen gaat die Hem lof zingen. Opmerkelijk is de echowerking tussen sopraan en viool  op de tekst “Denn schallet nur der Geist darbei”. Het tweede deel eindigt eveneens met een koraal waarin Bach bijzondere harmonieën noteert voor de vier zangstemmen en daarmee Gods lof nog eens extra wil benadrukken.

Samenstelling: Ger Kaland.

 

Deze adventscantate is bij ons bekend geworden in de versie zoals hij voor het eerst wordt uitgevoerd op 2 december 1731. Het werk heeft een ongewoon gecompliceerde historische herkomst. In de tweede helft van de twintiger jaren van de achttiende eeuw als Bach het introductiekoor en verschillende aria’s van een verjaardagscantate in een geestelijke parodie-versie omvormt tot een Adventcantate o.a. door toevoeging van het slotkoraal uit ‘Wie schön leuchtet die Morgenstern’, bemerkt hijzelf hoogstwaarschijnlijk al het inadequate van deze transformatie. Als hij dan het werk herschrijft bewandelt hij nieuwe wegen. De cantate wordt uitgebreid tot twee delen; het eerdere slotkoraal beëindigt nu het eerste deel en er word een deel toegevoegd. De werkelijke bijzonderheid echter ligt in het feit dat er hier helemaal geen recitatieven verschijnen, zoals te doen gebruikelijk, tussen de koren en aria’s, maar Bach schrijft in plaats daarvan koraalarrangementen van de Lutherse hymne ‘Nun komm, der Heiden Heiland’. Een ongewoon resultaat. Tekstuele cohesie, veelal bereikt door het gebruik van verbindende recitatieven, wordt hier losgelaten ten behoeve van muzikale eenheid door middel van het frequent gebruik van dezelfde hymne melodie.

 

De cantate opent met een opvallende, steeds stokkende melodische figuur, waarbij Bach een denkbeeldige metrische onregelmatigheid introduceert die wat later in dit openingsdeel bij ‘Doch haltet ein!’ voor een groot effect zal zorgen en die zich vervolgens zal ontwikkelen tot een exuberante opeenvolging van noten in 3/4 maat. In de tenor-aria (3) is de oboe d’amore een passende begeleiding als we ‘De Liefde’ in eigen persoon gaan ontmoeten. Een simpele vier-stemmige zetting van Otto Nicolai’s hymne ‘Wie schön leuchnet der Morgenstern’ sluit dan het eerste deel van de cantate af.

 

We zijn dan weer een uur verder als deel II weerklinkt. We hebben de preek gehoord, de biecht is achter de rug, we hebben de absolutie ontvangen en nu wordt ons de communie uitgereikt. Dit is het moment waarop Jezus zijn kerk ontmoet, nu komt de gelovige bij de Heiland, de bruidegom ziet zijn bruid. En we horen de nogal uitbundige aria van de bariton ‘Wilkommen, werter Schatz!’. Een treffende uitdrukking is het van precies dit moment in de geloofsbeleving. Een overtuigde bariton verwoord hier deze gevoelens. Maar ook andere gelovigen moeten zich kunnen herkennen in de muziek want niet allen zijn zo sterk en zeker als deze bariton. Daarom horen we de sopraan-aria vergezeld van gedempte strijkers met daarbij de woorden ‘Auch mit gedämften, schwachen Stimmen wird Gottes Majestät verehrt’. Het werk eindigt met de zekerheid van het finale vers uit het Luther koraal.

 

Bij Harnoncourt horen we nu eens niet Max van Egmond, deze keer mag Ruud van der Meer ons proberen te overtuigen. Een mooie uitvoering is het, afgezien van de opening dan. Want dat openingskoor, wat wordt het hard, verbeten en houterig gezongen. En wat is de geluidstechniek hier slecht. Maar wat is de sopraan-aria (het voorlaatste deel) hemels mooi! Hier is het jongenssopraantje buitengewoon. Ik kan hem vergelijken met de sopraan bij J.E. Gardiner en dan zijn ze op hun eigen wijze allebei schitterend. De jongen (we mogen niet weten wie het is) door het authentieke en daardoor verassende rechtoe-rechtaan-zingen, de vrouwelijke sopraan juist door het ingetogen zingen met juist een heel bescheiden begeleiding.

 

Maarten ’t Hart heeft een groot zwak voor deze sopraan-aria ‘verrukkelijk swingend in 12/8 maat’. Bij mij komt hij ook in de lijst met Top-BWV’s.

 

Onverwachts mooi blijkt daarna de uitvoering onder Rilling, niet alleen het tweede deel maar de cantate in z’n geheel dankzij het razendsnelle maar krachtig volgehouden tempo en vooral dankzij Peter Schreier. Hoor je bij hem die sopraan-aria apart als je ze onderling gaat vergelijken dan blijft daar weinig van over maar in het geheel van al deze snelle passages is hij juist wonderschoon. Let op! In deze versie duurt hij 6.08 minuten, bij Gardiner 8.54. Een verschil van bijna 3 minuten! Over het koor geen enkele twijfel, daarmee is juist Gardiner, zoals gewoonlijk, de top!

 

Zie ook de parodiën (die verjaardagscantate dus 36b en c) waar van de sopraan-aria met luitbegeleiding bitter weinig overblijft. En ook een uitvoering die ik in Amsterdam in de Waalse Kerk hoor is eigenlijk veel te snel. Veel mooier klinkt deze cantate een paar maanden later in de Westerkerk.

 

Jaren later, op 28 november 2008, opnieuw in de Waalse kerk, klinkt weer deze cantate. Het is een uitvoering met het Apollo Ensemble, geen koor daarbij en we horen die onevenwichtige, vroege versie. Wies Zwart heeft het idee opgevat van een cultureel samenzijn en het is een goed idee. In een maar matig bezette kerk zit ik daar tussen Wies en de beroemde Max van Egmond (oud geworden maar nog steeds een opvallende verschijning) en we horen met name tenor Marcel Beekman schitteren. Je verwacht dat niet. Gezien zijn verrichtingen met die schrijfsels van Jan Rot hebben we wellicht een niet verdiend vooroordeel tegen de zanger opgebouwd. Maar hij is prachtig in dit repertoire kunnen we zeggen. De Waalse Kerk is vlakbij ‘De Jaren’. Maar nee, ik zal verder niet uitweiden over het samenzijn met Wies en over alles wat in ons leven gebeurt. Dit web-log gaat toch vooral over Bach.

 

Hier de sopraan-aria uit deze cantate, niet met beelden van Bach, niet met beelden van de uitvoerenden. We zien katten, kittens in de vrije natuur onder het motto ‘Bach is always better with kittens’. Maar we horen Bach, we horen de aria

 

‘Auch mit gedämpften, schwachen Stimmen’

 

Jawel, het is mooi.

 

Tekst Johan Nieuwkerk

 

Het is de periode van de Advent. In de weken naar de kortste dag, de steeds donkerder tijd naar Kerstmis toe, brandt in onze christelijke cultuur het licht van de verwachting. Het licht gaat niet alleen maar weg, ook kómt het. Het donker neemt toe maar toch komt het licht.

Dat het komt — daarvan zingt deze adventscantate. In de cantate is er een intiem weten dat de liefste komt. Verlangend wordt de liefste welkom geheten.

Telkens opnieuw blijken de cantates van Bach aan te knopen bij de mystiek die in de Bijbel zelf te vinden is, de mystiek van kerkvaders en van de Middeleeuwen. Het geloof laat zich niet beperken tot de laag van de ratio, het is iets volgslagen anders dan het onderschrijven van formules die het hart niet raken. Geloven is liefhebben, weet de mystiek en beaamt Bach. Als koppel komen liefde en geloof voor in de aria van de bas in het 5e deel van de cantate: ‘Welkom, jij mijn schat, die me zoveel waard bent!’

Advent heeft te maken met de ziel. De ziel is wat ik echt ben, waar mijn echte honger en dorst zit, waar de bron van mijn verlangen schuilt. Het is de plek waar de liefste komt.

 

Vrolijk zet de cantate in. De stemmen zingen zich omhoog — maar houden ook in. Uitgelaten zingt het — maar het is of de stemmen schrikken. Zover moeten ze niet dragen! Zo publiek moet het niet! Nog niet. Wat gevierd wordt is vooreerst een intiem geheim.

 

In het oude middeleeuwse leesrooster van de westerse kerk werd op de 1e zondag van Advent gelezen van Jezus’ intocht in Jeruzalem (Matteüs 21:1-9). In de lutherse traditie is die gewoonte bewaard gebleven. Jeruzalem of ‘Sion’ is in de bijbelse traditie altijd een vrouwe, een moeder, een bruid. In de Psalmen zijn het lot van stad en mensen met elkaar verweven. De stad bergt mijn ziel. Het lied dat er klinkt is mijn lied. Het verlangen van Jeruzalem is mijn verlangen. Mijn vreugde en verdriet krijgen er een plek, een melodie. Jezus’ intocht in Jeruzalem betekent daarom ook dat de messiaanse bruidegom naar mij toekomt.

 

De vrolijkheid om zijn komst in het bewegelijke openingskoor wordt gevolgd door aria’s van een wonderschone intimiteit. Ze zijn vervuld van piëteit, van liefdevolle toewijding:

 

In de aria van de tenor (3) vallen de woorden ‘bruid’ en ‘bruidegom’. Verrukt is de bruid als ze haar bruidegom ontwaart. Wie is de bruid? Het is mijn eigen hart. Mijn hart is verrukt.

 

In de aria van de sopraan (7) zijn vlugge opgaande notenreeksen te horen, snelle opgaande bewegingen. Het is in de tweede helft van de cantate, waar de menselijke zwakheid een thema is. Hoorbaar wordt hoe het in ons omhoog reikt, hoe onze zwakke stem gedragen wordt. Zoals de stem van de sopraan gedragen wordt door de viool, die meegaat en de stem herhaalt en optilt — tot bij God.

 

De intieme sfeer kenmerkt ook de koralen die in deze cantate klinken. Doorgaans wisselen in de cantates recitatief en aria elkaar af. Maar dit keer blijft het recitatief achterwege. In plaats daarvan worden strofen van koralen (lutherse kerkliederen) ingevoegd:

 

Verspreid over de cantate horen we drie strofen van het adventslied ‘Nun komm, der Heiden Heiland’. Het is Luthers bewerking van een hymne van bisschop Ambrosius van Milaan, uit de 4e eeuw. Onderweg door de eeuwen is het eerste couplet van Ambrosius’ lied zoekgeraakt. Ook in de versie van Luther begint het nu met de tweede strofe: ‘Kom nu, heiland van de heidenen’. De strofe klinkt in een duet van sopraan en alt. Innig wordt het geheim bezongen dat voor wereldwijd is bedoeld.

 

In het tweede deel van de cantate zingen de tenoren nog een andere strofe van de oude hymne (7). De melodie klinkt op lange, gedragen noten, die virtuoos worden omspeeld door de snelle noten van de instrumenten. Alsof de melodie alleen maar kan lukken omdat er van een andere kant, van buiten onze stemmen, hard aan wordt gewerkt.

 

De cantate besluit met de laatste strofe van de hymne.

 

Het eerste hoofddeel van de cantate wordt afgesloten met een strofe uit een van de mooiste kerkliederen uit de lutherse traditie: ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’, van de hand van de lutherse dominee Philipp Nicolai (1556-1608). Hij schreef het lied ten tijde van een pestepidemie in de stad waar hij woonde en werkte, Unna, in Westfalen. Te midden van dood en verderf ontstond deze ode aan het licht en de vreugde: omdat de Bruidegom komt naar zijn bruid — de bruid die mijn ziel is. Het lied zingt en danst, het glanst en sprankelt. Het is geweven uit bijbelse en christelijke mystiek. Als je regels van het lied centreert op de bladspiegel ontstaat er een visueel effect: zichtbaar wordt de vorm van een avondmaalsbeker, de beker van het heil, die overvloeit van geluk.

 

De cantate werd in deze vorm op 2 december 1731 te Leipzig uitgevoerd. Maar de cantate heeft een lange voorgeschiedenis. Openingskoor en aria’s zijn bewerkingen van een vroegere, wereldlijke cantate. Bach deed dat vaker: eerder materiaal opnieuw gebruiken, het profane optillen naar liturgisch gebruik.

 

Een cantate voor de eerste zondag van Advent. Want in de tijd van Bach zweeg de cantate-muziek in de verdere weken tot Kerstmis. Advent was hoorbare verstilling. Vol verstilde vreugde is de muziek die we horen. Voor de grote wereld is het geheim dat wordt bezongen. Maar om te beginnen wordt het in eerbiedige beslotenheid, innig en liefdevol verwelkomd.

 

Henk Gols ©